12 tot 24 maanden
- Voorwerpen vastnemen, stampen met de voeten, in de handen klappen en op iets drukken.
- Meer aandacht opeisen!
- Achtervolgen en duwen.
- Alleen of met heel weinig hulp stappen en lopen.
- Ronddraaien, springen en handelingen nadoen.
- Op handen en voeten de trap opgaan.
- Heel nieuwsgierig zijn en alles willen onderzoeken.
- Regelmatig ‘nee’ zeggen.
- Deuren openen en sluiten.
- Zichzelf herkennen in de spiegel of op een foto.
- Zwaaien!
- Zijn schoenen en enkele andere kledingstukken uitdoen.
- Zinnen van 2 of 3 woorden zeggen en meer woordjes begrijpen dan ze zelf al kunnen uitspreken.
- De meest eenvoudige dingen vragen en de begrippen ‘mijn’ en ‘jouw’ begrijpen.
- Heel veel vragen gaan stellen, zoals ‘Wat is dat?’.
Meer Tips
Ontwikkeling
Er gebeurt zoveel in de ontwikkeling van uw peuter, maar dit zijn enkele van de belangrijkste ontwikkelingen.
Emotionele ontwikkeling : Een peuter zal nu steeds vaker emotioneel reageren:
driftbuien, duw en trekpartijen gilbuien, slaan of bijten komen regelmatig voor. Reageer hier consequent op en ook deze fase zal voorbij gaan.
Minder nood aan het hechten aan iemand : Als je baby peuter wordt, verandert het hechtingsgedrag.
Omdat je peuter nu ook kan lopen, kan hij met jou op afstand contact houden of herstellen door te kijken, te praten en, indien hij of zij het nodig vindt, terug te hollen. Je peuter heeft minder nood aan lichaamscontact om getroost en gerustgesteld te worden.
Op de leeftijd van 2 jaar is de basis van de hechting gelegd. Een veilige hechting zorgt ervoor dat je kind nu contact durft te maken met leeftijdsgenoten en volwassenen buiten de gezinskring. Je kind zal nu ook vlotter afscheid van je nemen. Dit wil niet zeggen dat je peuter je minder nodig heeft. Andere angsten zoals donker, denkbeeldige figuren en nachtmerries steken nu immers de kop op. Je peuter moet erop kunnen vertrouwen dat je er steeds bent wanneer hij of zij het moeilijk heeft.
Het denken van een peuter : Het denken bij jonge kinderen kenmerkt zich door “egocentrisme” en “magisch denken” en “animisme”.
egocentrisme : Kinderen op deze leeftijd zien zichzelf ook echt als het centrum van de wereld. Alles moet rondom hen draaien. Zij zijn in hun denken nog niet in staat om zich in te beelden dat een andere persoon, vanuit een andere plaats in een kamer andere dingen kan waarnemen dan zijzelf. Dit heeft dus niets met egoïsme te maken, maar eerder met een beperking in hun denkvermogen die samengaat met een bepaalde ontwikkelingsfase.
Hierdoor gaan kinderen ook vaker alleen spelen dan met iemand spelen. Als een peuter speelt in het bijzijn van een ander kind, is er sprake van parralel spel. Ze spelen vooral naast elkaar en niet met elkaar. Kinderen kunnen nog niet met elkaar spelen. Hiervoor zijn ze nog teveel op zichzelf gericht. We moeten hen dat dus echt gaan aanleren!
magisch denken : Het denken van de peuter is magisch(magie= toverkunst) hij kan geen onderscheid maken tussen wat leeft en niet leeft, tussen werkelijkheid en fantasie
Vb opgeslokt worden door de wc, opgezogen door de stofzuiger.
animistisch denken : betekent dat hij aan levenloze dingen menselijke eigenschappen geeft. Dit verwijst dan weer naar het feit dat jonge kinderen heel vaak denken dat voorwerpen en dieren dezelfde gedachten en gevoelens kunnen hebben als zijzelf. De tafel kan pijn hebben of stout zijn en de bloemen kunnen verdrietig zijn als je hen geen water geeft. Dit animistisch denken verklaart voor een deel de soms onverklaarbare peuterangsten: peuters kunnen nog niet zo goed hun gedachten verwoorden en maken door hun magisch denken foute verbanden en conclusies!
Lichamelijke ontwikkeling :
Als een kind niet genoeg kan oefenen, krijgt het niet genoeg aanmoediging. Nieuwe ervaringen opdoen is immers erg belangrijk voor je peuter. Door te bewegen leert hij het verschil tussen groot en klein, tussen dicht en ver, tussen boven en onder… hij leert afstanden in te schatten en de samenhang van zijn bewegingen worden steeds vloeiender. Deze vaardigheid is nodig om straks mee te kunnen op de basisschool. Er bestaat immers een duidelijke samenhang tussen de motorische en verstandelijke ontwikkeling.
Dit is ook zo voor de fijne motoriek. Een peuter krabbelt met een dikke stift op papier. Dit is een goede voorbereiding tot het leren vasthouden van een potlood en later tot het leren schrijven.
Het kind is al erg mobiel : kan achter en vooruit lopen, en rennen.
Hij kan speelgoed met zich mee trekken
Hij kan zijn voeten gebruiken om op een fiets te zitten
Hij kan elke vorm herkennen en met een bal gooien
Hij is continue dingen aan het proberen en aan het oefenen
Hij kan simpele richtlijnen opvolgen
Gevoel voor ritme wordt steeds meer en meer ontwikkeld :
Je baby heeft ritmegevoel! Je hoeft alleen maar muziek aan te zetten en je kind zal beginnen met dansen. Dus voetjes van de vloer en doe mee met je dansende kind!
Taalontwikkeling
Vanaf nu kunnen de eerste woordjes beginnen te verschijnen!
12 – 13 maanden : Als een kind bijna één jaar is, kunnen al de eerste woordjes verschijnen.
In het begin van de zogenaamde één-woord-fase gebruikt je kind een klein aantal losse woorden (10 à 20). Die verwijzen naar mensen, voorwerpen of gebeurtenissen in het hier-en-nu die zeer interessant zijn voor het kind. Eén woord kan diverse betekenissen hebben, bijvoorbeeld ”papa” kan betekenen ‘daar is papa’, of ‘die fiets is van papa’, of ‘papa, til me op’.
Ook ‘vertelt’ je kind nog veel zonder woorden. Dat kan ook heel duidelijk zijn. Zo kan hij naar iets reiken, waarmee hij wil zeggen: ‘dat wil ik hebben’. Als hij iets niet wil duwt hij het weg of schudt zijn hoofdje. Wil hij aandacht dan maak hij gevarieerde geluiden. Hij lacht als hij plezier heeft en zwaait bij het afscheid nemen.
Je kind begint een woordbegrip te ontwikkelen. Hij begrijpt woorden steeds beter, ook zonder dat je daar een verdere aanwijzing bij geeft.
18 maanden : Als een kind 18 maanden oud is, kent hij meestal nog enkele woordjes naast de woordjes ‘papa’ en ‘mama’.
Deze woorden zijn wat betreft de vorm veelal nog onvolledig, bijvoorbeeld ‘paa’ (paard), ‘pa-pu’ (paraplu), ‘toe’ (stoel).
Als je kind ongeveer 50 woorden kent, ondergaat de woordenschat een groeispurt. In een enorme snelheid leert hij nieuwe woorden bij, soms wel tien woorden per week.
Je kind begint losse woorden te combineren tot de eerste twee-woordzinnen. Van iedere zin spreekt hij alleen de twee belangrijkste woorden uit. Hierdoor kunnen zijn uitingen weer verschillende dingen betekenen, zoals ‘mama fiets’: ‘dit is mama’s fiets’, of ‘mama zit op de fiets’ Of ‘mama, ik wil met de fiets’.
Gelukkig praat je kind nu vooral over zaken binnen het hier-en-nu. Hierdoor kun je gebruik maken van de hele situatie waarin jij je met je kind bevindt. Je begrijpt dan beter wat hij op dat moment bedoelt.
De woordopbouw is in de twee-woordfase vaak nog onvolledig, bijvoorbeeld ‘kinne boem’ (de vlinder zit op de bloem), ‘fieze buiten’ (Ik wil buiten fietsen). Zoals uit dit voorbeeld blijkt, vereenvoudigt een kind de uitspraak van sommige woorden of klanken vaak.